De jaren negentig. Onder het afdakje bij de ingang van het Juvenaat in Bergen op Zoom staat het welbekende rokersgroepje; ouderejaars met lange zwarte jassen en getoupeerd haar. Binnen houdt de conciërge alles in de gaten vanachter zijn glazen schuifraampjes, altijd een kopje koffie of soep in de aanbieding voor diegenen die er zijn uitgestuurd.
In de gangen is het druk. Tassen worden van een zo groot mogelijke afstand in de daarvoor bestemde rekken gegooid – dat is een sport – en ‘brugpiepers’ rennen om conrector Quinten heen, die zichtbaar moeite doet om even vrolijk te blijven als de kleur van zijn colbert. Bij de lerarenkamer staat rector Schneiders – groot glimmend gezicht, toefje grijze haren, handen op de rug, wippend op de bal van zijn voeten – naar de menigte in de aula te kijken. Met een gele melkkaart in de hand wachten leerlingen in de rij bij de kantine, maar de meesten lopen in de pauze naar de supermarkt achter de school. De daar gekochte koeken worden tegen de regels in opgegeten op het studiebalkon.
In de lessen gaat het er soms roerig aan toe. Er gonzen geruchten die aangeven hoe zeer wij bezig zijn met het opzoeken van onze eigen en andermans grenzen. Een leerling saboteert op dusdanige wijze de Engelse les dat ze een bloempotje naar haar hoofd krijgt; een andere leerling heeft zo’n grote mond dat hij de inhoud van zijn boekentas uit het raam van de eerste verdieping ziet verdwijnen. In weer en wind stapt conrector Quinten in zijn knalgele regenpak op de fiets om een groepje spijbelaars uit het café in het centrum van de stad te gaan halen. Een vierdeklasser die tijdens een tussenuur te diep in het glaasje heeft gekeken wordt in de aula op een gymmat gelegd om bij te komen. Intussen worden er in de woonwagen op het schoolplein wel heel bijzondere sigaretten gerookt en wordt er gezoend achter het noodgebouw.
Het Juvenaat, een school die zich kenmerkte door een grote mate aan vrijheid in alle denkbare opzichten. Een school met – ook al voelden we dat destijds natuurlijk anders – ruimdenkende leraren en een ongewoon, doch doeltreffend beleid: neem die vrijheid, maar accepteer de gevolgen als je er verkeerd mee omgaat. Hartige woordjes werden gesproken door boegbeelden als Ome Leo en Anita Dietvorst, bij wie je met alles terecht kon, of je nu een tampon of een therapeut nodig had.
Het Juvenaat was ook een ‘coole’ school. De feesten stonden in de wijde omtrek bekend als ruig (er werd toen nog gewoon alcohol geschonken), de Romereis was een indrukwekkend hoogtepunt van je schoolcarrière (jaren later herken ik tijdens een Rometrip het beeld van Laocoön en weet ik nog steeds hoe het zit met die draken) en de leraren waren stuk voor stuk unieke exemplaren.
Zoals Vosman, die met zijn bekende ‘TATUUT, TATUUT’ door de gangen rende. Hugo de catecheseleraar die ondanks het stoffige imago van het vak zijn klassen wist te boeien met zijn verhalen – “Pas op! Er zijn altijd Apers op de kust!”. En een wandelende wiskundelerares en aardrijkskundeleraar van wie ik me tot op de dag van vandaag afvraag of het nu ooit iets is geworden tussen die twee.
Ik herinner me de geweldige toneelstukken, geregisseerd door Robert van Schaik, en de laatsteschooldagstunts van de examenklassen, waarmee Farid Mezghad als ‘God’ de krant haalde. De schoolbands met Tim Kemperman en Ties Mellema, op wiens muziek werd ’gepogood’, ook al hoorde dat bij een totaal ander genre. De kerstgala’s compleet met Big Band, waarop we onze eerste foxtrot dansten.
Inmiddels leven we in de 21e eeuw en als ik op een ochtend de krant open sla, lees ik dat het Juvenaat een nieuw logo heeft met de kernwaarden baanbrekend, onverschrokken, onderscheidend, betrokken en uitmuntend. Ik denk aan mijn eigen schooltijd en voeg er in gedachten een zesde kernwaarde aan toe: autonoom. Want op het Juvenaat mocht iedereen zichzelf zijn, ook als je op dat moment (nog) niet jezelf was.