Zijn jullie wel tot opvoeden in staat?

“Misschien moeten we het gewoon een keer aan ze vragen.”

R. staat in de tuin met zijn handen in zijn zakken. Vanuit het huis van de buren klinkt kindergekrijs.

“Hoe wil je dat vragen dan?” fluister ik, terwijl ik naast hem ga staan.

“Hallo, mogen we wat suiker lenen? O, en nog iets, zijn jullie wel tot opvoeden in staat?”

Ik kijk ook richting de schutting. Alsof daar iets te zien valt. Het krijsen gaat nu over in wanhopig gehuil. We horen een bons. Er begint nóg een kind te huilen. R. trekt een wenkbrauw naar me op.

We wonen hier nu een jaar en het dagelijkse geschreeuw van de twee zoontjes van de buren werkt op onze zenuwen. Vooral de jongste kan er wat van. Hij is drie. Als ze ‘s ochtends op de fiets stappen huilt ‘ie. Als ze ‘s middags weer thuiskomen huilt ‘ie. Onder etenstijd huilt ‘ie. Midden in de nacht huilt ‘ie. Als wij op zaterdagochtend uit willen slapen huilt ‘ie. Om gek van te worden. R. en ik maken grapjes over anonieme meldingen bij de kinderbescherming en over wat wij met zo’n schreeuwlelijk zouden doen als we kinderen hadden.

Een draai om z’n oren, vindt R.

“Misschien is dat juist de oorzaak,” zeg ik.

Soms maken we er een spelletje van. We verzinnen waarom dat kind nu alwéér jankt. Nu wil hij vast geen jonge, maar belegen kaas op z’n brood. Nu wil hij geen rode trui aan, maar een T-shirt met paarse stippen. We bedenken de meest achterlijke redenen en vinden onszelf heel grappig. We vinden het ook zielig. Voor hem. Want z’n ouders geven hem vast geen grenzen.

Op een zomerse middag komen we de buurvrouw tegen bij de voordeur. Ze duwt net een buggy met haar roodbehuilde zoontje naar binnen. Ze groet ons opgewekt en begint een praatje over het lekkere weer en hoe fijn het is om met de kinderen naar buiten te kunnen.

“Dus alles is wel in orde?” vraagt R.

Als de buurvrouw hem verbaasd aankijkt, zegt R. dat we ons zorgen maken. Dat we haar kinderen zo vaak horen krijsen. Dat we ons afvragen of het wel goed gaat.

“Of er niets misgaat daar.” Zo zegt hij het.

De ogen van de buurvrouw worden steeds groter. Ik voel een plaatsvervangende ongemakkelijkheid opkomen. Ik begin wat te ratelen over gehorige huizen en dunne muren, maar het kwaad is al geschied. Het gesprek eindigt abrupt en we verdwijnen allemaal achter onze eigen voordeur.

Vier jaar later.

Een moeder met twee zoons komt haar buren tegen bij de voordeur.

Sinds die buren kinderen hebben gaan ze er steeds slechter uitzien

Bleek, wallen onder de ogen. Ze groet het stel, maar ze horen haar niet. Ze zijn te druk met het in bedwang houden van hun driejarige dochter. Een temperamentvol meisje, dat weet de moeder inmiddels wel. Ze hoort het kind iedere dag schreeuwen.

“IK WIL MIJN SCHOENEN NIET AAN!”

“IK WIL MIJN SCHOENEN ZÉLF AANDOEN!”

“NEE, JIJ MAG MIJ NIET HELPEN!”

“MIJN FRIETJE IS GEKNAKT!”

“IK WIL MET DIE ANDERE VORK ETEN!”

“NEE, NIET DIE, DIE ÁNDERE!”

“IK WIL HELEMÁÁL NIET MEER ETEN!”

“GEEF MIJN BORD TERUG, IK HEB HONGER!”

“JIJ MAG NIET BOOS NAAR MIJ KIJKEN!”

Af en toe maakt de moeder zich zorgen. De ouders van het meisje schreeuwen ook. Soms best hard. De moeder vraagt zich wel eens af of het wel goed gaat daar. Dan denkt ze terug aan de tijd dat haar eigen jongens drie jaar oud waren. Ze vindt het zielig. Voor die ouders. Terwijl haar jongens haar helpen met het naar binnen dragen van de boodschappen, knipoogt ze naar het snikkende meisje. Dan trekt ze discreet de voordeur achter zich dicht.