Trap

Vorige week kwam ik met een ontstoken vinger op de Spoedeisende Hulp terecht. Terwijl ik daar samen met R. en een aantal andere ongelukkigen – opgezwollen oogleden, mitella’s, bloedneuzen – op mijn beurt zat te wachten, stoof er ineens een vader met een krijsend meisje op z’n arm de ruimte binnen. Het kind was kletsnat. De rechterkant van haar gezichtje was zo rood dat wij, lichtgewonden op het bankje, de hitte die er vanaf straalde bijna lichamelijk konden voelen. Het beeld van het verbrande kind, het schrille, paniekerige geschreeuw ging de hele avond niet meer uit ons hoofd.

Ik vertelde het een paar dagen later aan mijn moeder. Ze herinnerde zich direct alle ongelukken die mij en mijn zusje als kind waren overkomen: afgebroken voortanden door een salto over mijn fietsstuur, een scheur boven zusjes wenkbrauwen door een val tegen een stalen deurkozijn, gaten in hoofden, een litteken hier en daar. Maar nog altijd ‘geluk gehad’.
“Als je eraan denkt wat er allemaal kán gebeuren met je kinderen,” zei mijn moeder, “dan kun je de deur niet meer uit. En ja, zo’n waterkoker… wees maar blij dat het jullie kind niet is.”

Trap

Die avond trok ik om 23.30 uur net de dekens wat verder over mijn schouders, toen ik in de nachtelijke stilte van ons huis mijn mobiele telefoon over hoorde gaan. Daarna die van R. We draaiden ons met vragende ogen naar elkaar toe. R. ging naar beneden en toen ik zijn stem, een octaaf hoger dan normaal, hoorde zeggen “Wat? O, wat erg!” wist ik dat het goed mis was. Met een bonkend hart en een droge keel denderde ik in mijn onderbroek de trap af. In de woonkamer keek ik in het geconcentreerd luisterende gezicht van R. Gedachten en angsten raasden door mijn hoofd. Het hart van mijn vader, het been van mijn moeder. Ik gebaarde dat ik nú wilde weten wat er aan de hand was. R. raakte even mijn blote schouder aan en zei zacht: “Het is je zusje. Ze is met haar zoontje van de trap gevallen. Hij is met een schedelbasisfractuur en bloedingen in zijn hersenen overgebracht naar het ziekenhuis.” Ik voelde de klap het hardst in mijn maag en in mijn longen. Nadat ik de telefoon uit R.’s handen had gerukt en de kalme stem van mijn vader (“ik weet verder ook niks, ze bellen ons morgen”) op me in had laten werken, liet ik me op de bank zakken en begon onbedaarlijk te huilen.

Ik kon de hele nacht niet slapen. Ik piekerde over de keren dat het met mijn eigen dochter van twee ‘nog net goed was gegaan’. Het niet goed dichtgetrokken traphekje, de opengewaaide voordeur naar de straat, het blinkende slagersmes, voor het grijpen in de openstaande vaatwasmachine. Aan zijn ademhaling kon ik horen dat ook R. niet in slaap kon komen. Hem kennende ging hij nu in gedachten systematisch alle gevarenzones in huis af. Moesten we anti-slip stroken op onze trap aanbrengen? Waren alle kabeltjes in huis goed weggewerkt? Stonden de waterkoker en het koffiezetapparaat ver genoeg tegen de achterwand? Ik zag het verbrande meisje van de Spoedeisende Hulp even voor me en bedacht dat het dus altijd nog erger kon. Brandwonden konden worden behandeld. Hersenbeschadigingen niet.

De volgende ochtend ontbeten we vroeg, met onze mobiele telefoons direct naast ons bord. Mijn geopereerde vinger had ik sinds gisteravond niet meer gevoeld. Onze kinderen lagen nog te slapen. Voordat ik naar beneden was gegaan, was ik hun schemerige kamertjes binnengeslopen en had ze allebei zacht over hun warme hoofdjes geaaid. We waren stil, kauwden langzaam op niet-smakende stukken brood. We durfden niet hardop te zeggen wat we allebei diep vanbinnen dachten: hoe erg het ook was voor mijn zusje en zwager, we waren blij dat het hún trap was, en niet de onze.

 

Inmiddels gaat het goed met zowel mijn zus als haar zoontje. Hij lijkt vooralsnog niets ernstigs aan de val te hebben overgehouden.