De mythe van beeldgebruik: waarom je met woorden net zo veel indruk maakt

Aan zijn vriendelijkheid ligt het niet.

De man praat duidelijk en onderbouwt zijn verhaal met cijfers, letters en windrichtingen: A2, in noordelijke richting, na 600 meter linksaf.

Toch ben ik op het eerstvolgende kruispunt al verdwaald.

Het noorden? Waar is dat?

En 600 meter is ook een vaag begrip.

Wat de man beter had kunnen zeggen is:

Bij het restaurant met de bordeauxrode luifel sla je rechtsaf. Aan de linkerkant passeer je een fietsenmaker met een authentieke houten bakfiets voor de deur, en aan de rechterkant een meertje met laaghangende treurwilgen. Daar ga je links.

Dat blijft hangen.

Omdat ik het kan zien

Omdat mijn brein niet denkt in woorden, maar in beelden.

Niet dat dat nou handig is. Ik sta vaak met m’n mond vol tanden als ik onvoorbereid moet spreken. Omdat ik tijd nodig heb om alle beelden in mijn hoofd om te zetten in woorden. Daardoor lijk ik ongeïnformeerd en chaotisch. Onze gestructureerde samenleving vindt iemand als ik daarom vaak lastig of gecompliceerd.

Maar stel je de wereld even voor zónder creatievelingen. Zonder schrijvers, schilders, kunstenaars, vertellers. Schrijver Gustaaf Peek verwoordde het treffend in de Volkskrant: “Het leven is plat, saai en voos, maar verbeelding houdt je op de been (…). Het leven eindigt als je verbeelding stopt, ook al adem je door.”

Verbeelding is een krachtig instrument

En het mooiste van alles: wij schrijvers kunnen verbeelding op gang brengen met woorden. Als je tenminste weet hoe je dat doet, met taal.

Niet iedereen kan dat even goed.

Jakob DuikelmanDat werd me pijnlijk duidelijk door twee boeken: De val van Jakob Duikelman van Anne-Marieke Samson, en The Fault in Our Stars van John Green. In beide romans hebben de hoofdpersonen een terminale ziekte en gaan ze binnenkort dood.

Nu hoef je bij mij de ‘d’ van ‘dood’ maar uit te spreken en ik zit al te snotteren. Maar bij het lezen van De Val van Jakob Duikelman gebeurde er iets geks.

Het boeide me voor geen meter

De roman zit bomvol verhaallijnen en familietragiek, maar niks ervan bleef echt hangen. Ik werd geen vriendjes met de personages. Ik kwam er maar niet ín.

Kijk even met me mee naar een paar citaten, dan begrijp je wat ik bedoel.

Jakobs vrouw Mai is bang om haar man te verliezen. Anne-Marieke Samson beschrijft dat zo:

Mai vraagt zich sindsdien wel eens af of haar huwelijk het zal redden. Geen prettige gedachte, maar ze moet zichzelf die vraag stellen. Er zijn namelijk maar weinig dingen die Mai zo beangstigen als alleen zijn, dus dat moet koste wat kost worden voorkomen. (p. 49)

En daarna, als Jakob ‘s avonds niet is thuisgekomen:

‘Even aan iets anders denken, Mai,’ zegt ze tegen zichzelf als ze een paar pijnstillers wegslikt onder de kraan. Niet zo angstig, niet zo streng. Alles hoeft niet te mislukken, het is zaak optimistisch te blijven. (p. 83)

Misschien dat hij ondertussen nog heeft nagedacht over haar woorden van gisteren, over haar liefde voor hem, en zijn liefde voor haar. Misschien dat hij zichzelf inmiddels wel een mooi leven vol liefde gunt, haar zal vragen of ze nog even blijft. En dat ze dan voor altijd bij hem zal blijven. (p. 116)

Gebeurt er wat bij jou?

Bij mij niet. Ik voel geen angst, geen liefde, geen wanhoop.

Het hele zaakje leest als een verslag

De schrijfster legt uit wat de personages ervaren, maar ze laat het me niet zien.

CoverCompleet anders is het in The Fault in our Stars. Dit boek gaat over Hazel en Gus, twee verliefde tieners met kanker. Zelfs tijdens de meest alledaagse situaties in het boek moet ik hardop lachen, heel diep zuchten of stromen de tranen over mijn wangen.

Zoals tijdens de speech die de blinde Isaac geeft op de (proef)begrafenis van Gus:

“But I will say this: When the scientists of the future show up at my house with robot eyes and they tell me to try them on, I will tell the scientists to screw off, because I do not want to see a world without Gus.” (p. 258)

Of het moment waarop Hazel, die in haar korte leven al ontelbare keren op de Eerste Hulp belandde met fysieke pijn, de pijn beschrijft die ze voelt als Gus is gestorven:

When you go into ER, one of the first things they ask you to do, is to rate your pain on a scale from one to ten (…). [One time] a nurse asked me about the pain and I couldn’t even speak, so I held up nine fingers. Later, the nurse said: “You know how I know you’re a fighter? You called a ten a nine.”

But that wasn’t quite right. I called it a nine because I was saving my ten. And here it was, the great and terrible ten, slamming me again and again as I lay still and alone in my bed staring at the ceiling, the waves tossing me against the rocks then pulling me back out to sea so they could launch me again into the jagged face of the cliff, leaving me floating face up on the water, undrowned. (p. 263)

Wat John Green doet is meesterlijk: hij beschrijft situaties zó, dat je ze niet alleen kunt zien, maar ook kunt voelen.

Dát is wat goede teksten doen

Ze zetten iets in beweging. Ze starten een filmpje in je hoofd. Woorden zijn de aanmaakblokjes voor het vonkje in je hart. Ritmische zinnen, prachtige metaforen, ze wakkeren dat vonkje aan tot een knetterend vuur. Een vuur dat een indruk in je brein brandt die niet meer verdwijnt.

Dus luister goed, schrijvers van Nederland. Laat je niet aanpraten dat woorden aan kracht verliezen. Dat filmpjes en foto’s belangrijker zijn dan tekst.

Wie dat roept is lui

Ja, een plaatje of video is snel geplaatst en bekeken. Net zoals een vuurtje dat je maakt met spiritus in eerste instantie ook fel brandt. Maar als de brandstof niet goed genoeg is, gaat het vuur na een tijdje vanzelf weer uit.

Trek je dus niks aan van slogans als ‘een beeld zegt meer dan 1000 woorden.’ Want het is omgekeerd. Soms heb je meer dan 1000 woorden nodig voor dat ene, perfecte, allesomvattende beeld.